maandag 10 november 2014

Nederlands cursus 1 + cursus 2

Hoofdstuk 1 (Literatuur en lezer)

§1 (lezers)
lezersreactie
=
De reactie van de lezer op een tekst, ook wel het effect dat de tekst op je hebt.
leesmotivatie
=
De reden om te lezen. Nieuwsgierigheid speelt vaak een rol.
Veel lezers denken dat literaire teksten inzicht geven in de eigen identiteit en hoe mensen met elkaar omgaan door:
-  identificatie of inleving met personages
-  herkenning van situaties en ervaringen

Literaire voorkeur of smaak
=
De voorkeur van een lezer voor een literaire tekst.
smaakontwikkeling
=
Een lezer kan zich ontwikkelen in de smaak van literaire teksten
De smaak verschillen komen o.a. door:
-  leeftijd
-  opleiding
-  maatschappelijke achtergrond
-  sekse
-  geaardheid
-  gender (de verschillen in gedrags-- en identiteitsaspecten van de sekse

Als je een tekst leest, doe je dit met een bepaalde verwachting niet altijd komt die verwachting uit. Dit bepaalt grotendeels jou oordeel over de tekst

Je verwachtingen worden op geroepen o.a. door:
-  het genre (het soort boek)
-  de titel en de omslag
-  de achterflap
Ook krijg je doordat er suggesties tijdens het lezen worden gegeven een vermoeden over het verdere verloop van het verhaal.


Daarnaast verwacht je als lezer dat je personages kunt begrijpen of je met een personages kan identificeren, belangrijk daarbij is dat een personage interessant of intrigerend is.


§2 (Literaire teksten)
In zakelijke tekst wordt gestreefd de informatie zo eenduidig mogelijk aan de lezer te presenteren.
Een literaire tekst  heeft dat streven niet en kan dus ook meerduidig zijn.

eenduidig tekst
=
Duidelijke tekst waarbij je niet met vragen blijft zitten
meerduidig tekst
=
Een tekst met meerdere betekenissen.
open plekken
=
Een tekstgedeelte dat voor jou als lezer onduidelijk is en vragen of een bepaalt effect bij je oproept.
Open plekken ontstaan door:
-  informatieachterstand (= Informatie die in een verhaal verzwegen is.)
-  vermoedens (= De lezer denkt meer te weten dan de personages in het verhaal.)
-  gedrag van personages
-  titel
vaak komt het voor dat in literaire teksten een bepaalde kennis over de werkelijkheid bekend wordt verondersteld. Dit kan een open plek veroorzaken als jij die kennis niet hebt.

Een literaire tekst doet beroep op je mentale activiteit omdat je als lezer de openplekken wilt invullen (je wordt aan het werk gezet). Die open plekken maken tot een actieve lezer (een lezer die zich dingen af gaat vragen en naar duidelijkheid zoekt).

gesloten einde
=
Aan het eind van een tekst zijn alle open plekken door jou als lezer ingevuld.
open einde
=
Aan het eind van een tekst blijven er vragen en onduidelijkheden voor jou als lezer.
Soorten literaire teksten:
-  proza: Een tekst waarbij de presentatie van de tekst geen belangrijke rol speelt. proza teksten kun je onderverdelen in 3 categorieën:
           ·         roman: 100 pagina’s of meer
           ·         novelle: 80 tot 100 pagina’s
           ·         (kort) verhaal: korter dan 80 pagina’s
-      Gedicht: Een tekst met versregels en veel wit om de regels. De groepen bij elkaar gepresenteerde regels (=strofen) worden door witregels gescheiden.
-      Toneeltekst: Een tekst die is bedoeld om voor een groot publiek te presenteren.

non-fictie verhaal
=
Een verhaal dat overeenkomt met de werkelijkheid. Je stelt er WEL een waarheidseis aan.
fictieverhaal
=
Een verhaal dat afwijkt van de werkelijkheid. Je stelt er GEEN waarheidseis aan.
Er is een literaire non-fictie, de tekst is dan waarheidsgetrouw maar geschreven met literaire technieken.


Essays zijn literaire non-fictie, het zijn beschouwende of betogende teksten waarin de schrijver op literaire wijze zijn persoonlijke visie over het onderwerp presenteert.


§3 (Tekst, lezer en betekenis)
Spontane betekenisgeving
=
Je hebt alleen maar aandacht voor bepaalde aspecten van een tekst, waarbij je andere aspecten niet direct opmerkt.
Bewuste betekenisgeving of analyseren
=
Een meer bewuste manier van lezen

Hoofdstuk 2 (Het lezen van verhalen)

In ver halende teksten wordt een geschiedenis verteld. Het begrip geschiedenis wordt gebruikt om aan te geven waarover verteld wordt.

§1 (Waarover wordt verteld?)
een verhalende tekst bestaat uit:
-  een aantal in zinnen weergegeven gebeurtenissen waartussen je als lezer verbanden legt.
-  Personages: degene die in het verhaal voorkomen en verbonden zijn met de gebeurtenissen uit het verhaal. De rollen van personages:
          ·         Hoofdpersoon: het personage dat een bepaald doel nastreeft. Een hoofdpersoon is
                betrokken bij de belangrijkste gebeurtenissen.
          ·         Bijpersonen: de personages die de hoofdpersoon steunen (=helper)of hem tegenwerken (=tegenstander)bij het bereiken van zijn doel
Vaak is het doel van de hoofdpersoon afhankelijk van de genre.
Personages kun je op verschillende manieren leren kennen:
directe manier
=
De verteller geeft duidelijke aanwijzingen over de personages.
indirecte manier
=
Als lezer leer je de personages kennen door de manier waarop de personages iets doen of zeggen.
analogie
=
Personages worden vergeleken met iets wat over de personages zegt.

Personages kun je op verschillende manieren beoordelen:
Psychologisch benaderen
=
Je denkt erbij naar waarom dat personage dat doet.
Maatschappelijk of ethisch
=
Je gebruikt de nomen en waarden die voor jou gelden om een personage te beoordelen

Een verhalende tekst speelt in een bepaalde setting (historische tijd en ruimte)

historische tijd
=
De tijd bv. WOII
ruimte
=
De omgeving.

§2 (Hoe wordt verteld?)
verteltijd
=
De tijd die je nodig hebt om een tekst te lezen.
vertelde tijd
=
De tijd die de gebeurtenissen in de geschiedenis in beslag nemen.
De verhouding tussen de verteltijd en de vertelde tijd wordt bepaalt door drie aspecten:
-      Versnelling (een gebeurtenis die lang duurt wordt kort verteld)
-      vertraging (de tijd die een lezer nodig heef voor het lezen is langer dan de tijd van de gebeurtenissen zelf)
-      Scène (de vertelde tijd en de verteltijd zijn min of meer gelijk)
Ritme
=
De afwisseling van versnelling, vertraging en scène.

De gebeurtenissen in een verhaal kunnen op chronologische volgorde en niet-chronologische volgorde staan. De chronologische weergave kan worden onderbroken door vooruitwijzingen (een stukje tekst waarin verteld wat nog zal gaan gebeuren) of door een terugverwijzingen (een stukje tekst waarin iets vertelt wordt wat al gebeurt is). Een bijzondere vorm van terugverwijzingen is een flashbacks (een personage beleeft een gebeurtenis die al eerder heeft plaats gevonden).

verhaallijn
=
Samenhangende reeks gebeurtenissen.
motieven
=
Elementen die in verhalen terugkeren

Er zijn twee soorten motieven:
verhaalmotief
=
Een door jou als lezer herkend terugkerend betekenisvol element in een verhaal
leidmotief
=
Herhaling van een woord of voor jou als lezer betekenisvol voorwerp
§3 (Wie vertelt?)
Vertelinstantie
=
Vanuit wie het verhaal geschreven is.
Vertelinstanties zijn niet altijd even betrouwbaar ze kunnen een bepaald effect op jou als lezer hebben.















focalisatie
=
De vertelinstanties of personages die in het verhaal waarnemen en/of een standpunt innemen.
focalisator
=
De vertellers en/of personages die in het verhaal zien, denken of voelen.

§4 (Titel, ondertitel, motto)
titelverklaring
=
Een verklaring/betekenis die jij als lezer zoekt tussen de titel en het verhaal.
motto
=
Citaat uit een belangrijk boek.

zaterdag 8 november 2014

latijn tekst 29A (Hadrianus Graecelus)

          1. Hadrianus primus principum Graeco more barbatus erat.
Hadrianus was de eerste leider die naar gewoonte van de Grieken een baard droeg.
A puero iam imbutus Graecis studiis erat
Al van kinds af aan was hij bezeten van de Griekse studie
et ingenium eius sic ad ea declinabat, ut a nonnullis ‘Graeculus’ vocaretur.
en zelfs zijn karakter was er op gericht, zodat hij door sommige Griekje werd genoemd.
Traditur carminum et litterarum et aliarum atrium studiosissimus fuisse.
Men zegt dat hij zeer belangstellend is geweest voor poëzie, proza en andere kunsten.
5. Famae adipiscendae tam cupidus fuit, ut libros de vita sua scriberet.
Hij was zo begerig geweest om roem te verwerven, opdat hij boeken over zijn leven schreef.
Libertis suis litteratis mandavit, ut hos libros suis
Hij heft vrijgelaten slaven opgedragen boeken te ontwikkelen, om die boeken onder verschillende namen uit te geven
ut hos libros suis nominibus ederent.
om die boeken onder verschillende namen uit te geven.
Etiam plurimis hominibus a se amatis amatoria carmina scripsit.
Ook schreef hij voor meerdere mensen, door hem bemind, liefdesgedichten.
Hadrianus dicitur non solum feminas, sed etiam pueros
Men zegt dat Hadrianus niet alleen van vrouwen maar ook van jongens
10. iuvenesque amavisse. Vehementissime Antinoum amavit.
en jongemannen heeft gehouden. Hij heeft zeer hartstochtelijk Antinoüs bemind.
Antinous erat adulescens Bithynus, eximia pulchritudine et
Antinoüs was een jongeman uit Birthynië, met een uitzonderlijke schoonheid en
corpore athletico.. Hadrianus Antinoum suum,
een atletisch lichaam. Hadrianus verloor zijn Antinoüs,
dum per Nilum navigat, perdidit et eum mulliebriter flevit.
Terwijl hij over de Nijl voer, en hij beweende hem als een vrouw.
Antinous tunc fere viginti annos natus erat.
Toen Antinoüs bijna twintig jaar oud was.
15. Traditur e nave cecidisse et submerses esse.
Hij werd overgeleverd men zegt dat hij van het schip gevallen is en verdronk
Dicebant allii Antinoum volentem vitam devovisse pro Hadriano propter oraculum quoddam.
Anderen zeiden dat Antinoüs vrijwillig zijn leven heeft opgeofferd voor Hadrianus wegens een zekere orakel.
Oracullum enim dixerat: ‘Vita principis longius producetur,
Want een orakel had gezegd: ‘Het leven van de keizer zal worden verlengd,
si quis pro eo vitam devoverit.’ Graeci Antinoum coonsecraverunt,
als iemand zijn leven voor hem zal geven.’ De Grieken Antinoüs als god,
dicentes oracular per eum dari. Ea Hadrianus ipse composuisse iactatur.

zeggend dat orakels door hem gegeven worden. Men zegt dat Hadrianus zelf die orakels heeft opgesteld.
20. Denique astrum visum est, quod astrologi Antinoum esse dicebant.
Tenslotte is een ster gezien, waarvan astrologen zeiden dat het Antinoüs was.
Hadrianus eo loco, ubi Antinous mortuus erat, urbem condidit,
Hadrianus stichtte een stad op de plaats waar Antinoüs gestorven was,
quam ‘Antinopolin’ appellavit.
die hij Antinopolis noemde.
Praeterea Antinoi sui celebrandi causa toto orbe terrarium in foris templisque statuas eius posuit.
Bovendien plaatste hij, om zijn Antinoüs te vereren, op de hele wereld in forums en tempels standbeelden van hem.

latijn tekst 27B (Een angstige nacht

         1. Considimus et nox atra est qualis in locis clausis, lumine Exstincto.
We gaan zitten en de nacht is zwart zoals in gesloten plaatsen nadat het licht gedoofd is.
Audimus ululatus feminarum, infantum quiritatus,
We horen het gehuil van vrouwen, het hulpgeroep van kinderen,
clamores virorum: alii parentes, alii liberos,
en het geschreeuw van mannen: Sommige zochten ouders, andere zochten kinderen,
alii coniuges vocibus requirebant, vocibus noscitabant.
En nog andere zochten echtgenoten met stemmen, en ze probeerde ze te herkennen door stemmen.
5. Erant qui metu mortis mortem precarentur: ‘O di, utinam nunc moriamur.’
Er waren die uit angst voor de dood om de dood smeekte: ‘o goden, moge we nu sterven.’
Multi ad deos manus tollebant orantes:
Velen hieven hun handen op naar de goden terwijl ze smeekten:
‘O di utinam nos serveitis’.
‘O goden moge jullie ons beschermen’
Plures dicebant nusquam iam deos ullos esse et illam aeternam noctem mundo esse.
Meerdere zeiden dat nergens meer (enkele) goden waren en dat dit de eeuwige nacht voor de wereld was.
Nec defuerunt, qui fictis terroribus veraa pericula augerent.
Ook ontbraken zij, die de echte gevaren met verzonnen achtsten vergrootte, niet.
10. Cinis multus et gravis cadit. Hunc excutimus, saepe surgentes,
Veel en zwaar as valt. Wij slaan die weg, terwijl wij vaak opstaan,
ne operiamur et pondere oblidamur.
Opdat we niet worden bedekt en door het gewicht worden doodgedrukt.
Non lacrimavi, non clamavi, non questus sum in tantis perculis,
Ik huilde niet, ik schreeuwde niet , ik klaagde niet in zulke grote gevaren,
nam credebam me cum omnibus,
want ik geloofde dat ik met alles,
omnia mecum peritura esse. Tandem illa caligo discessit:
en alles met mij zou omkomen. Eindelijk verdween die mist:
15. mox dies verus est, tamen sol luridus effulget.
Snel is het echt dag, maar toch schijnt er een vale zon.
Omnia alto cinere, tamquam nive, obdacta sunt.
Alles is bedekt met een dikke laag as, alsof met sneeuw bedekt.
Misenum regressi dubiam noctem spe et metu exegimus,
Nadat we aar Misenum teruggekeerd waren, brachten wij een onrustige nacht door met hoop en vrees,
expectantes nuntium de avunculo. Postea pervenerunt amici,
terwijl wij een bericht over oom afwachten. Later kwamen er vrienden,
qui nobis nuntiaren corpus eius inventum esse integrum:
die ons berichten dat zijn lichaam ongedeerd gevonden was:
20. habitus corporis similis erat non mortuo, sed quiescenti.
De houding van het lichaam was gelijk niet aan een dode, maar aan een rustende.

Latijn tekst 27A (Plinius en zijn moeder)

1. Illa nocte tremor terrae ita invaluit, ut omnia verti crederemus.
Die nacht werd de aardbeving zo krachtig, zodat wij geloofden dat alles veranderde (letterlijk: zich draaide).
Irrumpit cubiculum meum mater,
Mijn moeder viel mijn slaapkamer binnen,
ut me excitet. Considimus in area domus, quae mare a tectis dividit.
Opdat ze me wakker maakt. Wij gaan op het terras van het huis, die de zee scheidt van het huis, zitten.
Dubito utrum virtutem an imprudentiam vocare debeam:
Ik twijfel of ik het deugd of onnadenkendheid zou moeten noemen:
5. lego librum Livii, ut excerpam.
ik kies het boek van Livius, opdat ik een samenvatting maak.
Iam hora diei prima et adhuc dubius dies est.
Het is al het eerste uur van de dag en het is nog steeds onzeker of het dag is.
Tecta circumiacentia ita quassantur, ut ruinam metuamus.
De rondom liggende huizen schokken zo, zodat een instorting gevreesd wordt.
Excedere igitur oppido constituimus. Egressi oppidum multa miranda patimur:
Weggegaan uit de stad maken wij veel wonderbaarlijke dingen mee:
vehicular, quamquam in planissimo campo sunt,
karren, hoewel ze op een zeer vlak veld zijn,
10. in contrarias partes aguntur; praeterea mare tremore terrae quasi repellitur,
worden naar alle kanten gevoerd; bovendien  wordt de zee als ware teruggetrokken door het trillen van de aarde,
ut litus multa Animalia maris siccis harenis detineat;
zodat de kust veel zeedieren vasthoudt op het droge zand;
ab altero latere atra et horrenda nubes in longas flammas dehiscit.
aan de andere kant splijt een zwarte en afschrikwekkende wolk in grote vlammen uiteen.
Mater me orat, hortatur, iubet:
Mijn moeder smeekte me, spoort me aan, en beveelt me:
‘Fili mi, fuge, curre, ne hic intereas. Ego vetus sum et bene moriar,
‘Mijn zoon, vlucht, ren, opdat je hier niet sterft. Ik ben oud en zal goed sterven,
15. si tibi causa mortis non ero!’
als ik niet de reden voor jou dood zal zijn!’
Ego respondeo: ‘Mater, una fugiamus’ et, manum eius complexus,
Ik antwoord: ‘Moeder, laten wij samen vluchten’ en, terwijl ik haar hand pakte,
addere gradum cogo. Mater paret aegre et incusat se,
dwing ik haar sneller te lopen. Mijn moeder gehoorzaamd met moeite en beschuldig zich ervan,
quod me moretur. Vulgus quoque ingenti agmine sequitur.
dat ze mij ophoud. Ook het volk volgt in een grote stoet.
Iam cinis cadit, adhuc tamen rarus.
Reeds valt het as, tot nu toe toch hier en daar.
20. Respicio et video caliginem densam quae nos sequebatur. ‘Quid faciamus?’
Ik kijk om en zie een dikke mist die ons volgde. ‘Wat moeten we doen?’
Mater clamat. ‘Deflectamus’, inquam ‘dum videmus,
Roept moeder. ‘laten we van de weg af gaan’, zei ik ‘zolang we nog zicht hebben,
ne turba hominum in tenebris obteramur.’
opdat we niet in de duisternis onder de voet worden gelopen door de menigte.’

ANW H1 + 4 + Popper + personen + aantekeningen (klas 4)

H1 (ziek en gezond)
§1: Als je ziek bent, vertoon je symptomen (koorts, hoesten enz.), kenmerken van ziekte. Aan de hand van die symptomen kan de huisarts een diagnose stellen (verklaring). Om te genezen bepaalt hij dan de therapie, behandeling/remedie.

Een huisarts werkt volgens een standaardaanpak:
    - Hij praat met je om te horen wat de klachten zijn.
    - Hij zoekt naar symptomen die de klachten kunnen verklaren
          - Hij doet een lichamelijk onderzoek

Subjectieve klachten: klachten die nauwelijks te meten zijn (bijv. ernstige hoofdpijn)
Objectieve klachten: gegevens die meetbaar zijn. Deze zijn belangrijk om een diagnose te stellen.

Soms weet de huisarts geen diagnose te stellen en dan is er een aanvullend onderzoek nodig door medische specialisten. De huisarts is dus eigenlijk de “poortwachter” van de reguliere gezondheidszorg (specialisten). Je hebt een doorverwijzing van de huisarts nodig, wil je in het ziekenhuis behandeld worden.

Hoe passen artsen medische kennis toe? 
Ze gebruiken kennis van symptomen om een diagnose te stellen en evt. door te sturen naar een specialist

Alternatieve geneeskunde: mensen die vinden dat artsen te veel naar één onderdeel van het menselijk lichaam kijken i.p.v. naar het geheel. Het belangrijkste verschil tussen alternatieve- en reguliere geneeskunde is dat de reguliere zorg streng op werkzaamheid is getest.
Vb. homeopathie, edelstenen, evenwicht (yin en yang)

In reguliere geneeskunde wordt de werking van medicijnen volgens voorschriften onderzocht: Het wordt getest in…
       - Cellen
       - Proefdieren
       - Gezonde vrijwilligers
       - Kleine groep patiënten
       - Grote groep patiënten

Dubbelblind onderzoek:
















Hoe weet je of een medicijn of behandeling werkt?
d.m.v. dubbelblind onderzoek (en dus met een placebo)

§2: Epidemie is een ziekte die heerst in bepaalde plekken (deel van een land, stad).
John Snow dacht dat cholera verspreid werd door een gif dat slachtoffers overdragen kregen door drinkwater dat met rioolwater is vervuild. Na de cholera-aanval in 1853 probeerde Snow de ziekte te ontmaskeren. Hij had de theorie dat de waterpomp de bron was maar tegenstanders geloofden hem niet direct.
Maar dan verhuist Waterworks naar een plak met schoon water. De ene groep in Londen krijgt schoon drinkwater en de andere groep vervuild. Snow controleert in elk huis waar een slachtoffer is gevallen of zij water krijgen van Waterworks of Southwark Company (waterleidingsbedrijf dat nog wel vervuild water leverde) en bewees toen dat vervuild drinkwater de bron van cholera is.

De natuurwetenschappelijke methode:
-       Onderzoeksonderwerp verzinnen/tegenkomen/opgedragen krijgen
-       Onderzoeksvraag formuleren
-       Hypothese opstellen
-       Onderzoeksvoorstel schrijven inclusief beschrijving van het te gebruiken experiment
-       Experiment uitvoeren en gegevens noteren
-       Experimentele gegevens interpreteren en conclusie formuleren


Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723) was niet de eerste die een microscoop uitvond maar zijn microscoop was wel de eerste die een microscoop uitvond die zoveel kon vergroten

1674  ®  Antoni van Leeuwenhoek ontdekte met zijn microscoop kleine ‘dierkens’.
1854  ®  John Snow bewees dat cholera zih verspreid via vervuild drink water.
                        Hierdoor kreeg men door dat deze ziektekiemen niet met het blote oog te                                     zien waren.
1876  ®  Robert Koch ontdekte de miltvuurbacterie.
De wereld raakte ervan overtuigd dat infectieziekten door bacteriën en virussen veroorzaakt worden.

Infectieziekten: besmettelijke ziekten. 
Micro-organismen: levensvormen die alleen met de microscoop te zien zijn.

Postulaten van Koch (regels om te kunne bijwijzen dat een ziektekiem de oorzaak van een ziekte is):
1.       Ziektekiem moet in ongewoon grote hoeveelheid aanwezig zijn in de patiënt
2.       De ziektekiem moet kunnen worden geïsoleerd & gekweekt
3.       Een proefdier dat met de gekweekte ziektekiem wordt besmet, krijg dezelfde ziekte
4.       De ziektekiem moet uit het proefdier kunnen worden geïsoleerd en identiek zijn aan die van de patiënt

Wat is de basis van moderne gezondheidszorg? 
Voor alles is een natuurlijke, logische verklaring, niet een die met bovennatuurlijke krachten te maken heeft

§3: Hygiëne (het vermijden van contact met ziekteverwekkers) is belangrijk voor gezondheid. Dit was vroeger al wel bekend, maar de meeste mensen waren arm en konden zich niet goed schoon houden.

De overheid begon geleidelijk met het verbeteren van de omstandigheden vor de volksgezondheid.
In 1901 werd de Woningwet aangenomen. Dit hield in dat er een aparte toiletruimte en aansluiting op riolering en waterleiding aanwezig moest zijn.

Louis Pasteur (1822 - 1895) ontdekte dat je eten langer houdbaar kan maken door het met 70 graden te verhitten waardoor de bacteriën sterven = pasteuriseren

Variolatie = men kraste vocht uit puisten van pokken patiënten in de huid van gezonde mensen om te voorkomen dat ze de pokken kregen.
In 1796 ontdekte Jenner een veiligere methode van vaccinatie: inenten met koepokken. Dit verving variolatie.

Pasteur ontdekte dat een virus minder sterk wordt naarmate het niet in een lichaam zit, nadat hij een buis met kippencholera  per ongeluk in de open lucht had laten staan. Hij ontdekt dat je immuun wordt voor ziekten, als je gevaccineeerd wordt met een minder sterke vorm van het virus.

Pasteur kwam tot de ontdekking dat we altijd omringd zijn door grote hoeveelheden micro organismen. Ons afweersysteem zorgt ervoor dat de ziektekiemen je lichaam niet binnendringen. De gedode ziektekiemen van een vaccin zorgen ervoor dat juist die antistoffen worden aangemaakt die specifiek bij die ziektekiem horen, waardoor je er later niet meer ziek van wordt.

Groepsimmuniteit: doordat de meeste mensen om je heen ingeënt zijn tegen een bep. ziekte, wordt je zelf ook niet ziek (het kan niet snel verspreiden)

Epidemiologen toetsen hun hypotheses door het maken van statische berekeningen die bepaalde verbanden moeten aantonen; kansberekening. Een veelvoorkomend probleem hierbij is dat een statisch verband niet altijd betekent dat er werkelijk een oorzakelijk of causaal verband is.

§4: Ontwikkeling van techniek is belangrijk voor de ontwikkeling vd geneeskunde.

Een groot probleem is dat virussen zich voortdurend veranderen en aanpassen. Het afweersysteem wordt dus steeds met een nieuwe indringer geconfronteerd waar hij geen antwoordt op heeft

§verdieping: Aristoteles (384 – 322 v.Chr.)  -> hij had over veel zaken een theorie ontwikkeld zonder een god of een wonder.


Hij maakte gebruik van deductie, logisch redeneren zonder bewijs was al genoeg voor hem.

H4 (Evolutie en DNA)
§1: Creationistische visie: de mens en de aarde zijn geschapen door God.
Doordat er fossielen werden ontdekt ging men nadenken:
Eerst dachten ze dat ze nog ergens leefden maar later zei George Cuvier (eind 18e eeuw) dat sommige soorten waren uitgestorven. Niet iedereen geloofde dit want God had geen dieren geschapen om ze te laten uitsterven.

Evolutie: geleidelijke vorming van nieuwe soorten.

Charles Darwin (1809 - 1882) ontwikkelde de evolutie theorie. Hij constateerde drie feiten:
-   Binnen populaties van een bepaalde soort vertonen individuen verschllen (natuurlijke variatie)
-   Er worden meer nakomelingen geboren dan voor louter vervangng van de ouders nodig zijn.
-   Doorgaans blijft een populatie min of meer constant van grootte.
Op grond hiervan formuleerde hij twee principes:
-  Struggle for life: er is een strijd om het bestaan
-  Survival of the fittest (natuurlijke selectie): de best aangepaste individu overleeft.

Missing links: dieren die de overgang vormen tussen de belangrijkste groepen van de gewervelden. Men is hiernaar op zoek zodat we kunnen verklaren dat we van andere soorten afstammen (bijv.. er is een dino gevonden met reptiel- en vogelkenmerken)

§2: dominante eigenschappen: eigenschappen die in elke nakomeling te zien zijn
Recessieve eigenschappen: eigenschappen die af en toe worden doorgegeven.
Vb. de ogen van vader zijn blauw, blauw en die van moeder bruin, bruin) blauw is dominant, dan krijgt het kind sowieso blauwe ogen.

De structuur van DNA is een gedraaide touwladder (dubbele helix)
Chromosomen zijn staafjes in de kern van een cel, ze zijn opgebouwd uit DNA.
Gen: elke combinatie van 3 op een volgende basen paren (AT of CG) in het DNA, die een recept bevat voor een bepaald lichaamsdeel voor een bepaalde eiwit.
Eiwit: Het zijn meerdere aminozuren aan elkaar. Ze zijn verantwoordelijk voor alle processen in het lichamen.


Mutaties: kleine foutjes bij het kopiëren van DNA, hierdoor is er evolutie. Als die fout zich in geslachtscellen bevind, is hij erfelijk


§3: DNA-profiel: het is uniek, je kunt er een identiteit mee vaststellen
DNA-diagnostiek: een DNA onderzoek waarmee je afwijkingen in het DNA kunt aantonen
Down syndroom: elke cel van chromosoom 21 bevat 3 exemplaren i.p.v. 2. Het kan worden aangetoond met de vlokkentest of vruchtwaterpunctie (er zitten wel risico’s aan)

Recombinant DNA-technologie: Paul Berg
Als je veranderingen, modificaties, in het DNA van een cel aanbrengt, krijgt die cel andere eigenschappen. Als dat een geslachtscel is of wanneer deling van die cel direct tot nageslacht leidt verander je daarmee de erfelijke (genetische) eigenschappen van dat organisme. De nakomelingen krijgen die mutatie dan ook: genetische modificatie.

Stamcellen zijn cellen die nog niet gespecialiseerd zijn tot bijv. huidcel of spiercel, maar nog alle mogelijkheden hebben. Stamcellen zitten in beenmerg en navelstrengbloed, zitten vooral in embryo’s.

§4: je hebt het recht om te weten wat je mankeert maar je hebt ook een wettelijk recht om dat niet te willen weten.

De brief van Berg: Paul Berg stuurde, toen het gelukt was om DNA uit een virus n een bacterie te plakken, een brief naar een tijdschrift. Hij zij dat zo’n bacterie uit het laboratorium ontsnapt was. De bacterie zou mensen ziek kunnen maken. Berg pleitte voor bezinningstijd van een jaar. Onderzoekers stopten wereldwijd inderdaad een tijd met experimenten en stelden regels op om genetische modificatie veiliger te maken.

Maatschappelijke discussies: een discussie over een maatschappelijk onderwerp, die in principe met de gehele bevolking gevoerd wordt.
Ethische discussies: discussies over de vraag wat wel en wat niet mag. Aanpak van een ethische discussie:
-   Probleem beschrijven
-   Probleem analyseren

-   Argumenteren en afwegen
-   Probleem aanpakken

Gentherapie: in een virus wordt een extra gen geplakt, daarna wordt het virus in het lichaam gebracht -> lost dan de fouten op in een lichaamscel. Helaas is de ziekmakende DNA fout meestal in een groot gedeelte van de lichaamscellen aanwezig. In dat geval zouden al die cellen een gezond gen moeten krijgen, dat is onbegonnen werk

Recombinant DNA-technologie maakt ook het klonen van dieren mogelijk:
-  Er worden cellen afgenomen van het dier
-  De kern wordt uit de cel gehaald
-  De kern wordt in een eicel van een tweede dier waarut de celkern is gehaald
-  Nieuwe eicel wordt in de baarmoeder van het derde dier geplaatst
-  Het groeit uit tot een nieuw dier met hetzelfde DNA als het eerste dier

Humen Genome Project
In 2003 werd een enorme klus afgerond: de opheldering van de precieze volgorde van 3 miljard letter van het menselijk DNA, het menselijk genoom. Toch blijven er ook na de voltooiing van dit project nog vragen over.

Omdat voorkomen beter is dan genezen zal in de toekomst de voorspellende geneeskunde steeds belangrijker worden. Maar voor het zoer is meot de wetenschap eerst heel precies de samenhang tussen afwijkingen in het DNA en aanleg voor ziekten achterhalen. Niet alleen een combinatie van genen maak ook omgevingsfactoren spelen een belangrijke rol bij ht ontstaan van een ziekte. Hoe groot de invloed van beide is kan worden onderzocht met tweelingen.

Personen en antwoorden bij de video's:
Ignaz Semmelweis (1818-1865) probeerde de oorzaak van kraamvrouwenkoorts te achterhalen door het vergelijken van sterftecijfers. Doordat zijn vriend doodging na een bezoek aan vrouwen met kraamvrouwennkoorts, kwam hij op het spoor van de oorzaak ervan. De oplossing die Semmenweis bedacht om kraamvrouwenkoorts terug te dringen was dat de artsen hun handen moesten wassen in chloorkalkoplossing voordat ze patiënten bezochten. Ondanks het aantoonbare succes van Semmelweis’ methode, werd zijn voorbeeld nauwelijks opgevolgd. Dat kwam doordat hij:
1.    Zijn werk pas laat publiceerde
2.    De mensen onwetend waren

Volgens Joseph Lister (1827-1912) lag het voor de hand dat er een verband was tussen gisting en rotting en wondinfecties omdat het allebei erg stonk. Hij concludeerde dat het zo was en ook dat carbolzuur rotting en dus ook wondinfecties tegen ging. In maart 1865 gebruikte hij voor het eerst verbandlinnen gedrenkt in een carbolzuur oplossing. Dit hielp tegen wondinfecties.


Alexander Fleming (1881-1955) ontdekte een schimmel die bacteriën doodde (rondom de schimmel werden de bacteriënkolonies kleiner) hij noemde deze schimmel Penicilline. De gemiddelde levensverwachting is met ongeveer 10 jaar toegenomen door penicilline.

Aantekeningen (meneer van Leeuwen):
Emperisch: is met behulp van waarnemingen (de via zintuigen verkregen informatie).
Rationalisch: is meet behulp van je hersenen (redeneren).

Galileo Galilei (1564-1642) was de 1e die wetenschap baseerde op waarnemingen.
Na Galileo zijn meerdere wetenschap gaan baseren op waarnemingen. In de 16e en 17e eeuw vooral:
      - Christiaan Huigens
      - Johannes Kepler
      - Antonie van Leeuwenhoek

De klassieke weten schap maakte vooral gebruik van deductie.* de nieuwe natuurwetenschappelijke methode leunt vooral op inductie.**

* deductie: (afleiden) uit een aantal voor waar uitgangspunten / argumenten een logisch geldende conclusie trekken

** inductie: uit een eindig aantal waarnemingen een algemeen geldende conclusie trekken
            Vb.      - ik neem waar als A dan B
                        - ik neem waar als A dan B
                        Dus altijd als A dan B

Dubbelblind onderzoek
Doelgroep: groep waarvoor de conclusie geldt

Voorwaarden waaraan dubbelblind onderzoek moet voldoen:
-       De testgroepen moeten groot genoeg zijn (hoe groter, des te betrouwbaarder)
-       De testgroepen moeten representatief zijn (d.w.z. de testgroep moet hetzelfde zijn als de            doelgroep, denk aan medicijnen)
-       De testgroepen moeten onderling vergelijkbaar zijn (qua kenmerken)

De twee onderzoeksgroepen bestaan uit een placebo groep ook wel controle groep genoemd en een behandelgroep, die krijgen het echte medicijn.

Er wordt ook altijd getest met een placebo effect: een deel vd. testgroep krijgt een nep-(vul hier naam van proefmiddel in), en daarmee wordt gekeken of het proefmiddel écht werkt, omdat men, als men denkt dat het werkt, vaak ook al een positieve uitslag krijgt.

Inductieprobleem: Inductie geldt niet/hoeft niet te gelden bij een onware conclusie. Inductie bewijst alleen dat het nú zo is, niet dat het altijd is geweest of altijd zo zal zijn, want je kan geen waarnemingen doen in het verleden en je weet niet wat er in de toekomst komen gaat. Je kan van een algemeen geldende wet niet met zekerheid vaststellen of hij waar is (wel waarschijnlijk), je kan hem alleen maar ontkrachten.
Inductieve redeneringen berusten vaak op toeval en zouden niet als algemene wet moeten gelden. Je kunt 1 voorval wel verifiëren, maar vanwege het inductieprobleem kan je een algemeen geldende wet niet verifiëren.

Verifiëren: bevestigen, vaststellen dat iets waar is.

Charles darwin (1809 – 1882)
Hoofdoel van de theorie: verklaren soortenrijkdom
Een individueel dier is nooit intentioneel (bewust) met de evolutionaire ontwikkeling van zijn soort bezig. Dit kan ook niet, want de motor achter de evolutietheorie zijn mutaties in het DNA en dieren hebben geen invloed op hun DNA.

1.    99,99% van de mutaties zijn onvoordelig of maken geen verschil. Onvoordelig in de zin van        onvoordelig voor het doorgeven van DNA aan de volgende generatie.
2.    Mutaties gebeuren in héle kleine stapjes.
Conclusie: Evolutie gaat heel langzaam.


Menselijk DNA DNA (Desoxyribo Nucleine Zuur) bestaat uit ongeveer 2 meter materiaal en bevat 46 chromosomen (23 paar). Een DNA streng is 22 tot 26x10-10 meter breed

De basenparen bestaan uit AT en CG combinaties die coderen voor de volgende basen:
-   Adenine
-   Thymine
-   Guanine
-   Cytosine

Een codon (3 basenparen) staat voor een aminozuur of een start of stop
Een gen (een combinatie van een x-aantal codonnen) codeert voor een eiwit
Een eiwit bestaat uit een combinatie van een x-aantal aminozuren

Voor evolutie heb je nodig:
     - Mutaties in het DNA
     - Isolatie van een (deel van) een soort
     - Veranderlijke omstandigheden (t.o.v. het andere deel van de soort)
     - Heel veel tijd

Een soort is een groep dieren die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen

Micro evolutie: (evolutionaire) aanpassing binnen een soort. Dit is makkelijk aan te tonen
Macro evolutie: Er ontstaan nieuwe soorten à slecht weerlegbaar. Experimenteren hiermee is moeilijk.

Correlatie: 2 gebeurtenissen die vlak  na elkaar plaatsvinden waartussen het verband niet per se hoeft te zijn aangetoond. Een correlatie kan puur toeval zijn.

Causaal verband: wijst erop dat de 1e gebeurtenis de oorzaak van de 2e gebeurtenis is, en dat de 2e gebeurtenis het gevolg is van de 1e gebeurtenis.

Falsifiëren: weerleggen, falsifieerbaarheid is de weerlegbaarheid.

Aantekeningen (meneer van Diggelen)
Algemene Natuur Wetenschappen
Natuurwetenschappen        ->       Biologie, scheikunde, natuurkunde.
Menswetenschappen           ->       Sociologie, psychologie, pedagogie.

Studie van natuur bestudeert natuur met behulp van natuurwetenschappelijke
Methoden       ->         experiment.
Studie van mens is beschrijvend en heeft geen experimenten.

ANW concentreert zich op 5 vragen:
-       Historie (hoe is de wetenschap ontstaat)
-       Methode (hoe komt de wetenschappelijke kennis tot stand)
-       Toepassing (hoe pas je kennis toe)
-       Effecten (hoe beïnvloeden ANW-technieken de samenleving)
-       Mening (hoe beargumenteer je het best)

Geneeskunde
Reguliere geneeskunde: Klachten  ->  arts  ->  analyse van klachten  ->  diagnose stelling  
->  start behandeling (therapie of verwijzing naar specialist)

-       geteste en onderzochte geneeswijzen. Door bijvoorbeeld dubbelblind onderzoek.

Alternatieve geneeskunde: behandeling vaak niet op werkzaamheid getest.

Homeopathie: het gelijke met het gelijke bestrijden.
Accupunctuur

Vaccinatie
Inenten van dode of verzwakte ziektekiemen in een gezond lichaam.

Lichaam gaat 2 dingen doen:
-       Antistoffen aanmaken.
-       Geheugencellen.

Bij de volgende besmetting herkent het lichaam de ziektekiemen direct, maakt antistoffen en je wordt niet ziek     ->        immuniteit.

2 soorten afweer:
-       humorale afweer: vorming van antistoffen.
-       cellulaire afweer: opruimen van door ziektekiemen aangetaste cellen.

Verbanden
Er bestaan verbanden tussen: Stoffen-Gewoonten-Leefwijzen.
Dit wordt onderzocht door de epidemioloog.

Bijvoorbeeld:
Roken-longkanker
Ongezond eten-hart/vaat ziekten

Epidemiologie is lastig. Niet ieder verband is causaal (oorzaak-gevolg).
Serendipiteit

Nieuwe ontwikkelingen in de geneeskunde  ->  nieuwe ethische vraagstukken.
-genetisch onderzoek, het is bekend welke genetische ziekten men draagt.
-wil ik dat weten?
-wat te doen als je ongeboren kind een erfelijke afwijking heeft?
-plastische chirurgie, mag je snijden in een gezond lichaam?
-euthanasie, mag je iemands leven beëindigen?

Inductie en deductie 
Deductie: afleiden van nieuwe kennis uit bestaande kennis door middel van logisch redeneren.

Inductie: kennis afleiden uit waarnemingen. Algemeen geldende uitspraken.
Het inductie probleem.

Empirische wetenschap is gebaseerd op experimenten.

Nieuwe ontwikkelingen in geneeskunde:
Begin 20e eeuw
Logisch positivisme
Waarheid in wetenschap kan je vinden door verificatie.
Probleem: alle zwanen zijn wit is niet te verifiëren.

Karl popper 1902 tot 1994
Verificatie werkt niet.
Falsificatie:  ga op zoek naar de zwarte zwaan.
Theorie geldt zolang het niet is gefalsificeerd.

Erfelijk materiaal
Erfelijk materiaal wordt zichtbaar bij celdeling van chromosomen.
23 van moeder, 23 van vader.

Op de chromosomen liggen de erfelijke eigenschappen, genen.

Stukje erfelijk materiaal dat codeert voor 1 eiwit.
Mens heeft naar schatting 20.000 tot 30.000 genen.

Chromosomen bestaan uit de stof DNA (Desoxyribo Nucleine Zuur)

Begin 20e eeuw:
DNA was bekend, men weet de componenten en dat het een rol speelt in de erfelijkheid.

De structuur van DNA is bijzonder complex, in 1953 ontrafeld door Watson&Crick.

Bouwstenen van DNA:
-    fosfaatgroep: po4
-    Suikergroep: desoxyribo
-    Stikstofbase: adenine, cytosine, thymine of guanine

A-C-G-T vormen de letters van de code.

Genetische modificatie
Aanpassen van materiaal ten behoeven van menselijke doeleinden.

VROEGER door middel van verdeling
-       kruisen van dieren of planten
-       selecteer de nakomelingen met de gewenste eigenschappen
-       kruis die onderling totdat de gewenste eigenschappen stabiel aanwezig zijn.

HUIDIGE technieken (biotechnologie) is ook gericht op maken van organisme met gewenste eigenschappen.
Nieuwe: de soortgrens kan worden overschreven.
Bijvoorbeeld: eigenschappen van dier/plant/mens inbouwen in bacteriën.
Bacteriën maken voor de geneeskunde:
-       insuline
-       antistoffen
-       stollingsfactoren

Genetische modificatie:
Knippen/plakken van genen is mogelijk sinds 1974.
Angst destijds voor deze techniek.
-       verbouwing van giftig voedsel
-       inbouwen kankergenen in algemene darmbacteriën
-       ontwikkeling van dodelijke virussen
-       ethisch bezwaar, "voor god spelen".

Popper
Popper wilde een onderscheid maken tussen wetenschap en pseudowetenschap. Hij lette er daarbij wel op dat wetenschap zich soms vergist en pseudowetenschap vaak op toevalligheden berusten.
Het antwoord dat door iedereen werd gegeven was dat wetenschap zich onderscheidt doordat het een empirische wetenschap is. Hiermee was hij niet tevreden.

Hij formuleerde zijn probleem anders: Hoe kon hij een onderscheid maken tussen een empirische wetenschap en een niet-empirische wetenschap (of zelfs een pseudo-empirische wetenschap). Een pseudo-empirische wetenschap is de wetenschap die wel probeert zich te baseren op waarnemingen, maar verder niet aan de wetenschappelijke normen voldoet.

In 1919 werd Popper ontevreden over 3 theorieën die na de val van het Oostenrijkse keizerrijk waren ontstaan: het MarxismePsychoanalyse (Freud) en individuele psychologie (Alfred Adler). Dat hij over die wetenschappen zo ontevreden was, was niet omdat ze (zoals de relativiteitstheorie van Einstein) niet exact (= mathematisch) genoeg waren, maar dat ze meer leken op mythen dan opwetenschappen. Dit kwam omdat ze zoveel verklaarden. Experimenten confirmeerden (bevestigden) de theorie niet, maar verschijnselen werden verklaard door de theorie. Alles wat men zag, zagen ze als een bevestiging voor die wetenschap.

Bijvoorbeeld: Een man duwt een kind in het water met de bedoeling het te verdrinken en er is een man die zijn leven waagt met de bedoeling het kind te redden. Dit is Freudiaans, want de 1e man verdringt iets, en de 2e zet negatieve energie om in positieve energie. Het is Adleriaans, want beide mannen hadden een minderwaardigheidscomplex en wilden zichzelf bewijzen. De 1e deed dat door een misdaad te begaan en de 2e door het kind te redden. Zo is 1 situatie zogenaamd een bevestiging voor beide theorieën. Volgens aanhangers waren die duizenden bevestigingen het bewijs dat het een sterke theorie is, maar volgens Popper is het juist een zwakte.

Bij Einstein ligt het anders. Die neemt risico’s met zijn hypotheses. Als die hypothese niet klopt, is de theorie gewoon weerlegd. Dat is heel anders dan de theorieën hiervoor, die gewoon zorgen dat hypotheses kloppen.

Conclusies van Popper:
1.  Het is makkelijk om bevestigingen te vinden voor bepaalde theorieën, als we maar                      moeite doen om ze te zoeken
2.  Bevestigingen zijn alleen waardevol als ze het gevolg zijn van risicovolle hypotheses.
3.  Elke goede wetenschappelijke theorie is een verbod: hoe meer een theorie verbied, des te       beter is hij.
4.  Een theorie die niet kan worden weerlegd, is een onwetenschappelijke theorie.
5.  Elke test van een theorie, is een poging haar te weerleggen. Testbaarheid =                                weerlegbaarheid. Er zijn verschillende graden van testbaarheid: De theorieën die grotere          risico’s nemen, zijn meer blootgesteld aan weerleggingen.
6.  Bevestigend bewijs is geen bewijs, tenzij het het gevolg is van een (mislukte) poging om de      theorie te weerleggen.
7.  Er zijn theorieën die, als er bewijs is gevonden dat hij niet klopt, hulptheorieën gebruiken, of      de hoofdtheorie net iets anders verdraaien zodat hij toch niet weerlegd wordt. Dit                        heetconventionalistische stategie. Ze doen dit bijvoorbeeld om de wetenschappelijke            status te behouden.

Kortom: Een theorie is een échte, wetenschappelijke theorie als hij falsifieerbaar = weerlegbaartestbaar is.