maandag 10 november 2014

Nederlands cursus 1 + cursus 2

Hoofdstuk 1 (Literatuur en lezer)

§1 (lezers)
lezersreactie
=
De reactie van de lezer op een tekst, ook wel het effect dat de tekst op je hebt.
leesmotivatie
=
De reden om te lezen. Nieuwsgierigheid speelt vaak een rol.
Veel lezers denken dat literaire teksten inzicht geven in de eigen identiteit en hoe mensen met elkaar omgaan door:
-  identificatie of inleving met personages
-  herkenning van situaties en ervaringen

Literaire voorkeur of smaak
=
De voorkeur van een lezer voor een literaire tekst.
smaakontwikkeling
=
Een lezer kan zich ontwikkelen in de smaak van literaire teksten
De smaak verschillen komen o.a. door:
-  leeftijd
-  opleiding
-  maatschappelijke achtergrond
-  sekse
-  geaardheid
-  gender (de verschillen in gedrags-- en identiteitsaspecten van de sekse

Als je een tekst leest, doe je dit met een bepaalde verwachting niet altijd komt die verwachting uit. Dit bepaalt grotendeels jou oordeel over de tekst

Je verwachtingen worden op geroepen o.a. door:
-  het genre (het soort boek)
-  de titel en de omslag
-  de achterflap
Ook krijg je doordat er suggesties tijdens het lezen worden gegeven een vermoeden over het verdere verloop van het verhaal.


Daarnaast verwacht je als lezer dat je personages kunt begrijpen of je met een personages kan identificeren, belangrijk daarbij is dat een personage interessant of intrigerend is.


§2 (Literaire teksten)
In zakelijke tekst wordt gestreefd de informatie zo eenduidig mogelijk aan de lezer te presenteren.
Een literaire tekst  heeft dat streven niet en kan dus ook meerduidig zijn.

eenduidig tekst
=
Duidelijke tekst waarbij je niet met vragen blijft zitten
meerduidig tekst
=
Een tekst met meerdere betekenissen.
open plekken
=
Een tekstgedeelte dat voor jou als lezer onduidelijk is en vragen of een bepaalt effect bij je oproept.
Open plekken ontstaan door:
-  informatieachterstand (= Informatie die in een verhaal verzwegen is.)
-  vermoedens (= De lezer denkt meer te weten dan de personages in het verhaal.)
-  gedrag van personages
-  titel
vaak komt het voor dat in literaire teksten een bepaalde kennis over de werkelijkheid bekend wordt verondersteld. Dit kan een open plek veroorzaken als jij die kennis niet hebt.

Een literaire tekst doet beroep op je mentale activiteit omdat je als lezer de openplekken wilt invullen (je wordt aan het werk gezet). Die open plekken maken tot een actieve lezer (een lezer die zich dingen af gaat vragen en naar duidelijkheid zoekt).

gesloten einde
=
Aan het eind van een tekst zijn alle open plekken door jou als lezer ingevuld.
open einde
=
Aan het eind van een tekst blijven er vragen en onduidelijkheden voor jou als lezer.
Soorten literaire teksten:
-  proza: Een tekst waarbij de presentatie van de tekst geen belangrijke rol speelt. proza teksten kun je onderverdelen in 3 categorieën:
           ·         roman: 100 pagina’s of meer
           ·         novelle: 80 tot 100 pagina’s
           ·         (kort) verhaal: korter dan 80 pagina’s
-      Gedicht: Een tekst met versregels en veel wit om de regels. De groepen bij elkaar gepresenteerde regels (=strofen) worden door witregels gescheiden.
-      Toneeltekst: Een tekst die is bedoeld om voor een groot publiek te presenteren.

non-fictie verhaal
=
Een verhaal dat overeenkomt met de werkelijkheid. Je stelt er WEL een waarheidseis aan.
fictieverhaal
=
Een verhaal dat afwijkt van de werkelijkheid. Je stelt er GEEN waarheidseis aan.
Er is een literaire non-fictie, de tekst is dan waarheidsgetrouw maar geschreven met literaire technieken.


Essays zijn literaire non-fictie, het zijn beschouwende of betogende teksten waarin de schrijver op literaire wijze zijn persoonlijke visie over het onderwerp presenteert.


§3 (Tekst, lezer en betekenis)
Spontane betekenisgeving
=
Je hebt alleen maar aandacht voor bepaalde aspecten van een tekst, waarbij je andere aspecten niet direct opmerkt.
Bewuste betekenisgeving of analyseren
=
Een meer bewuste manier van lezen

Hoofdstuk 2 (Het lezen van verhalen)

In ver halende teksten wordt een geschiedenis verteld. Het begrip geschiedenis wordt gebruikt om aan te geven waarover verteld wordt.

§1 (Waarover wordt verteld?)
een verhalende tekst bestaat uit:
-  een aantal in zinnen weergegeven gebeurtenissen waartussen je als lezer verbanden legt.
-  Personages: degene die in het verhaal voorkomen en verbonden zijn met de gebeurtenissen uit het verhaal. De rollen van personages:
          ·         Hoofdpersoon: het personage dat een bepaald doel nastreeft. Een hoofdpersoon is
                betrokken bij de belangrijkste gebeurtenissen.
          ·         Bijpersonen: de personages die de hoofdpersoon steunen (=helper)of hem tegenwerken (=tegenstander)bij het bereiken van zijn doel
Vaak is het doel van de hoofdpersoon afhankelijk van de genre.
Personages kun je op verschillende manieren leren kennen:
directe manier
=
De verteller geeft duidelijke aanwijzingen over de personages.
indirecte manier
=
Als lezer leer je de personages kennen door de manier waarop de personages iets doen of zeggen.
analogie
=
Personages worden vergeleken met iets wat over de personages zegt.

Personages kun je op verschillende manieren beoordelen:
Psychologisch benaderen
=
Je denkt erbij naar waarom dat personage dat doet.
Maatschappelijk of ethisch
=
Je gebruikt de nomen en waarden die voor jou gelden om een personage te beoordelen

Een verhalende tekst speelt in een bepaalde setting (historische tijd en ruimte)

historische tijd
=
De tijd bv. WOII
ruimte
=
De omgeving.

§2 (Hoe wordt verteld?)
verteltijd
=
De tijd die je nodig hebt om een tekst te lezen.
vertelde tijd
=
De tijd die de gebeurtenissen in de geschiedenis in beslag nemen.
De verhouding tussen de verteltijd en de vertelde tijd wordt bepaalt door drie aspecten:
-      Versnelling (een gebeurtenis die lang duurt wordt kort verteld)
-      vertraging (de tijd die een lezer nodig heef voor het lezen is langer dan de tijd van de gebeurtenissen zelf)
-      Scène (de vertelde tijd en de verteltijd zijn min of meer gelijk)
Ritme
=
De afwisseling van versnelling, vertraging en scène.

De gebeurtenissen in een verhaal kunnen op chronologische volgorde en niet-chronologische volgorde staan. De chronologische weergave kan worden onderbroken door vooruitwijzingen (een stukje tekst waarin verteld wat nog zal gaan gebeuren) of door een terugverwijzingen (een stukje tekst waarin iets vertelt wordt wat al gebeurt is). Een bijzondere vorm van terugverwijzingen is een flashbacks (een personage beleeft een gebeurtenis die al eerder heeft plaats gevonden).

verhaallijn
=
Samenhangende reeks gebeurtenissen.
motieven
=
Elementen die in verhalen terugkeren

Er zijn twee soorten motieven:
verhaalmotief
=
Een door jou als lezer herkend terugkerend betekenisvol element in een verhaal
leidmotief
=
Herhaling van een woord of voor jou als lezer betekenisvol voorwerp
§3 (Wie vertelt?)
Vertelinstantie
=
Vanuit wie het verhaal geschreven is.
Vertelinstanties zijn niet altijd even betrouwbaar ze kunnen een bepaald effect op jou als lezer hebben.















focalisatie
=
De vertelinstanties of personages die in het verhaal waarnemen en/of een standpunt innemen.
focalisator
=
De vertellers en/of personages die in het verhaal zien, denken of voelen.

§4 (Titel, ondertitel, motto)
titelverklaring
=
Een verklaring/betekenis die jij als lezer zoekt tussen de titel en het verhaal.
motto
=
Citaat uit een belangrijk boek.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten